Uitspraak CTG 12 februari 2015
Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheids-zorg in de zaak nr. C2014.007 van de Inspectie voor de Gezondheidszorg tegen de arts X.
De arts is in 2005 door de strafrechter veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf wegens het medeplegen van poging tot moord op zijn voormalige vrouw. Hij had uit boosheid en frustratie over een conflict met haar over alimentatie en omgang met de kinderen twee drugsverslaafden opdracht gegeven haar in haar woning in brand te steken. Als gevolg daarvan is zij ernstig verminkt.
Tijdens zijn detentie is de arts in staat gesteld zijn kennis als arts op peil te houden, cursussen te volgen en stage te lopen in een huisartsenpraktijk. In 2012 is hij in het kader van een penitentiair programma als basisarts in een verpleeghuis gaan werken. Hij had daarbij zijn straf-rechtelijk verleden verzwegen terwijl ook geen verklaring omtrent gedrag was gevraagd.
Nadat de Inspectie van een en ander op de hoogte was geraakt heeft zij de onderhavige tuchtzaak aanhangig gemaakt. De klacht van de Inspectie houdt in dat de arts door de feiten waarvoor hij destijds is veroordeeld de zogenaamde tweede tuchtnorm heeft geschonden (art. 47 lid 1, aanhef en onder b, Wet BIG) en dat doorhaling als arts dient te volgen.
Het Regionaal Tuchtcollege was van oordeel dat de arts het misdrijf niet heeft gepleegd in de hoedanigheid van arts maar in de privésfeer zodat de tuchtnorm niet van toepassing is. Het heeft daarom de Inspectie niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht.
Het Centraal Tuchtcollege vernietigt deze uitspraak. Het gewraakte handelen van de arts heeft weliswaar plaatsgevonden in de privésfeer. Het is echter flagrant in strijd met de algemene zorgplicht die iedereen ten aanzien van het leven en de gezondheid van zijn medemens in acht moet nemen. Aan een arts is bij uitstek die zorg toevertrouwd. Het handelen van de arts raakt de waarden van het beroep in de kern. Daarom wordt het vertrouwen dat de samenleving met het oog daarop in een arts stelt door dat handelen wezenlijk aangetast en kan het niet los worden gezien van de hoedanigheid van arts, ook al vond het niet plaats in de uitoefening van die hoedanigheid. De eis van handelen in hoedanigheid die de tweede tuchtnorm stelt, moet dan ook zo worden uitgelegd dat deze norm op het onderhavige handelen van de arts van toepassing is. De Inspectie is daarom ontvankelijk in haar klacht.
De klacht is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege gegrond. Een maatregel wordt echter niet opgelegd omdat dit disproportioneel zou zijn nu inmiddels twaalf jaren sedert het plegen van het misdrijf zijn verlopen, de aan de arts opgelegde gevangenisstraf van 15 jaar voor het grootste deel ten uitvoer is gelegd en de arts gedurende zijn detentie een resocialisatieprogramma heeft gevolgd gericht op het hervatten van zijn werkzaamheden als (alternatief) arts op grond waarvan hij in 2012 als basisarts aan het werk is gegaan.