Tuchtcollege legt waarschuwing op aan arts voor euthanasie op wilsonbekwame patiënte
Amsterdam - De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft een klacht ingediend bij het Regionale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (verder: het college) Amsterdam tegen de arts, specialist ouderengeneeskunde, die euthanasie heeft uitgevoerd bij een als gevolg van dementie wilsonbekwame vrouw. De inspectie vindt dat bij deze euthanasie door de arts is gehandeld in strijd met de professionele standaard door:
- te oordelen dat de schriftelijke wilsverklaring in plaats kon komen van het mondelinge euthanasieverzoek van de patiënte en
- door onvoldoende onderbouwd af te wijken van het advies van de SCEN-arts.
Het college acht alleen het tweede klachtonderdeel gegrond en legt de arts hiervoor de maatregel van een waarschuwing op bij beslissing van 17 augustus 2020.
De zaak in het kort
De betrokken patiënte, ten tijde van de euthanasie 67 jaar, kampte zeker sinds 2007 met klachten van vergeetachtigheid, somberheid en paniek. Op 17 maart 2010 is door een neuroloog de ziekte van Alzheimer als zeer waarschijnlijk gediagnostiseerd. Hierop is een schriftelijke wilsverklaring opgesteld waarin is vermeld dat bij opname in een verpleeghuis actieve euthanasie gewenst is.
Eind 2013 werd patiënte opgenomen op de verpleegafdeling van een kleinschalig verzorgingshuis.
Begin 2017 is de huisarts op verzoek van de familie van patiënte een euthanasietraject gestart. De arts heeft het euthanasietraject van de huisarts overgenomen. Zij heeft patiënte uitgebreid en meermalig geobserveerd en de familie en verpleging gesproken.
De SCEN-arts heeft patiënte op 24 april 2017 bezocht en naar aanleiding hiervan negatief geadviseerd. Na collegiale toetsing heeft de arts hierop een (niet-onafhankelijke) collega van de SLK (klinisch geriater en SCEN-arts) gevraagd patiënte nog eens te observeren met als doel tot een gezamenlijke reflectie te komen. Na overleg op 14 mei 2017 tussen de arts, de collega van de SLK die patiënte had bezocht en de zorgmanager van de SLK is besloten dat aan de zorgvuldigheidseisen voor euthanasie werd voldaan. Op 31 mei 2017 heeft de arts door het uitvoeren van euthanasie het leven van patiënte beëindigd.
De Inspectie heeft op 14 december 2017 een afschrift ontvangen van het oordeel van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (RTE). Volgens de RTE heeft de arts niet gehandeld conform de zorgvuldigheidseisen. De Inspectie heeft hierop onderzoek gedaan. Er is ook een strafrechtelijk onderzoek gestart, welk onderzoek op enig moment (en tot nu toe) is aangehouden. Verweerster heeft ongeveer 70 keer euthanasie uitgevoerd, maar nooit eerder bij een wilsonbekwame patiënte.
Standpunt van de arts
De arts stelt dat zij zorgvuldig heeft gehandeld. Zij heeft zich uitgebreid geïnformeerd, zij heeft patiënte in totaal vijf keer geobserveerd en zij heeft ook na het negatieve en kwalitatief slechte SCEN-advies een zorgvuldig traject doorlopen in nauw overleg met haar collega’s. Zij is met de SCEN-arts in overleg getreden en heeft rekenschap gegeven van zijn oordeel. Zij heeft bij de interpretatie van de wilsverklaring de verklaringen van de echtgenoot en de kinderen van de patiënte betrokken.
Oordeel college
Het college dient tot een oordeel te komen omtrent de vraag of het beroepsmatig handelen van de arts is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Voor uitleg van het stelsel van rechtsregels en beroepsnormen die golden op het moment van het uitvoeren van de euthanasie en de wijze waarop het college deze zaak moet toetsen, wordt aansluiting gezocht bij hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arresten van 21 april 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:712 en ECLI:NL:PHR:2020:713).
Eerste klachtonderdeel
De arts heeft tot de overtuiging kunnen komen dat patiënte het verzoek destijds vrijwillig en weloverwogen heeft gedaan. Verder kon de arts op basis van haar onderzoek vaststellen dat de actuele situatie waarin patiënte zich bevond, was begrepen in haar wilsverklaring en dat was voldaan aan de voorwaarden waaronder patiënte schriftelijk heeft verzocht over te gaan tot levensbeëindiging. De arts heeft hierbij de verklaringen van de echtgenoot en kinderen van patiënte mogen betrekken. De wilsverklaring is weliswaar summier, maar geeft in deze context naar het oordeel van het college (net) voldoende blijk van wat patiënte niet meer wilde.
Patiënte is in de maanden na het opstellen en ondertekenen van de wilsverklaring snel achteruitgegaan en afatisch geworden, zodat zij waarschijnlijk niet meer in staat is geweest haar euthanasieverzoek te bevestigen en met anderen te bespreken. Het dossier geeft evenmin blijk van gedrag van patiënte dat kan worden opgevat als tegenstrijdig aan het verzoek om levensbeëindiging.
De conclusie van het voorgaande is dat het eerste klachtonderdeel ongegrond is. Het college is van oordeel dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënte en dat de arts de schriftelijke wilsverklaring van patiënte in de plaats mocht stellen van een mondeling verzoek om euthanasie.
Tweede klachtonderdeel
Het lag op de weg van de arts om het SCEN-verslag niet te accepteren wanneer zij zich niet kon vinden in de kwaliteit ervan, maar ‘terug te geven’ aan de consulent met het verzoek het verslag aan te passen dan wel een andere onafhankelijke SCEN-arts te vragen een SCEN-consult bij patiënte te doen. De arts heeft het verslag van de SCEN-arts echter geaccepteerd en ervoor gekozen een collega van de SLK patiënte te laten bezoeken – als extra waarborg – om tot een gezamenlijk moment van reflectie te komen. De verklaring van collega van de arts kan, nog los van de omstandigheid dat deze collega niet onafhankelijk is, niet dienen als alternatief voor het SCEN-advies en kan bovendien niet als eenduidige bevestiging van het uitzichtloze en ondraaglijke lijden worden aangemerkt.
De arts heeft vervolgens niet (meer) bij patiëntes huisarts en de aan het verzorgingshuis verbonden specialist-ouderengeneeskunde geïnformeerd naar hun inschatting van het actuele lijden van patiënte. Zij is blijven vasthouden aan haar eigen (uitvoerige) waarnemingen en het oordeel van de familie en de verpleging. De door de SCEN-arts opgeworpen vraag of patiëntes dementie niet reeds in een zo ver gevorderd stadium was dat van actueel lijden geen sprake meer was, is hiermee naar het oordeel van het college onvoldoende onderzocht. Hierbij betrekt het college ook de omstandigheid dat euthanasie bij een diep demente patiënt binnen en buiten de beroepsgroep onderwerp van debat is en (daarmee) in Nederland uitzonderlijk is. De arts was als zeer ervaren met het verlenen van euthanasie bekend met de uitzonderlijkheid van deze zaak, hetgeen tot nog grotere procedurele zorgvuldigheid had moeten leiden dan al gebruikelijk is.
De conclusie van het voorgaande is dat het tweede klachtonderdeel gegrond is.
De maatregel
Gelet op de uitzonderlijkheid en destijds ook onbepaaldheid van de gegeven context, volstaat het college met een waarschuwing. Hierbij speelt eveneens mee dat de arts grote inzet en betrokkenheid heeft getoond en zich in deze procedure toetsbaar heeft opgesteld. Tot slot speelt de lange tijd tussen het verweten handelen (of nalaten) en het indienen van de tuchtklacht door de Inspectie een rol in verweersters voordeel.
De volledige uitspraak zal worden gepubliceerd op www.tuchtrecht.nl en tijdelijk op www.tuchtcollege-gezondheidszorg.nl